In augustus kocht ik in Groningen het boek Herinneringen aan mijn onzichtbaarheid van Rebecca Solnit. Toen ik het las, werd ik onverwacht met mezelf geconfronteerd.
In het boek blikt Solnit terug op de periode dat ze jongvolwassen was, hoe ze schrijver werd en wat ze op haar pad tegenkwam aan kansen en weerstand. Solnit schrijft al jaren over de maatschappelijke positie van vrouwen. Het is daarom niet verrassend dat haar persoonlijke verhaal ook gaat over de manier waarop ze als vrouw door de wereld moest bewegen. Hoe haar lichaam vaak aanleiding was voor intimidatie, maar haar woorden erover niet serieus werden genomen. Hoe ze als jong meisje een ster werd in zichzelf klein en onzichtbaar te maken om te ontsnappen aan de dreiging die van mannen in haar omgeving uitging. Het bepaalde hoe ze haar volwassen leven inrichtte.
Het verhaal van Solnit raakte me, en dat verraste me. Solnit reikte me in dit boek een lens aan om naar mezelf te kijken op een manier die ik meestal negeer, namelijk die van mijn vrouw zijn. Zo vuurde Solnit heel veel vragen op mij als lezer af, waaronder deze:
Heb je het gevoel dat je de ruimte hebt om ergens te staan? Heb je in je eigen ogen voldoende bestaansrecht om niet voor anderen te hoeven terugdeinzen of voor je plek te hoeven vechten? Heb je het recht om er te zijn, om mee te doen, om ruimte in te nemen op aarde, in bepaald gezelschap, in het gesprek, in de geschiedenisboeken, bij de bevoegde instanties, om behoeftes, verlangens en een mening te koesteren?
uit Herinneringen aan mijn onzichtbaarheid, Rebecca Solnit
Ik schrok van mijn eigen antwoorden. Nee, ik heb heel vaak het gevoel dat ik niet het recht heb er te zijn. Ja, ik deins vaak voor anderen terug. Ik wil wel meer ruimte innemen in deze wereld, in het gesprek, maar vind het nog altijd doodeng om mijn eigen mening te formuleren richting anderen.
Gaandeweg het lezen drong het idee aan me op dat meisje zijn, vrouw zijn, meer invloed op me heeft gehad dan ik me tot nu toe realiseerde. Welke invloed kon ik echter niet meteen benoemen. Het was een vage notie die ik al schrijvend ging onderzoeken.
Het vrouwenlichaam, bron van constante angst.
Oorlogstijd noemt Solnit het. Al die momenten in haar leven waarop haar vrouwenlichaam reden genoeg was om seksueel te worden geïntimideerd en mishandeld. Opgroeien en volwassen worden in zo’n vijandige omgeving heeft gevolgen.
Mijn vriendin Heather Smith merkte laatst op dat jonge vrouwen voortdurend te horen krijgen dat ze hun eigen moord voor ogen moeten houden.
uit Herinneringen aan mijn onzichtbaarheid, Rebecca Solnit
Je eigen moord voor ogen houden als vrouw. Dat klinkt overdreven, toch herkende ik direct wat de vriendin van Solnit bedoelde.
Al vanaf onze kindertijd wordt ons geleerd wat we vooral niet moeten doen – hier moet je niet komen, daar moet je niet werken, om die tijd moet je niet naar buiten gaan, met die mensen moet je niet praten, die jurk moet je niet dragen, dat drankje moet je niet drinken, dat avontuur moet je niet aangaan, je moet nooit iets zelfstandig of alleen ondernemen; dergelijke geboden vormen de enige bescherming tegen een eventueel bloedbad die ons wordt meegegeven.
uit Herinneringen aan mijn onzichtbaarheid, Rebecca Solnit
Ik kan me niet goed herinneren of mijn ouders mij in de basisschoolleeftijd heel erg gewaarschuwd hebben voor potentiële gevaren. Desondanks waren er genoeg verhalen om me heen waardoor ik altijd op m’n hoede was. Op de basisschool maakte mijn beste vriendin me bang voor het park naast de school. Ze had daar een kinderlokker gezien. Wat die dan precies had gedaan werd me nooit helemaal duidelijk, en het leek meer op een gerucht dan werkelijkheid. Desondanks was ik vanaf dat moment altijd alert als ik in dat parkje over de paadjes liep. Het waren allemaal paadjes zichtbaar vanaf de straat. Met volwassen ogen snap je dat er niets gevaarlijks is om daar te lopen, maar mijn kinderoog keek anders. Elke keer dat ik daar liep keek ik over m’n schouder of er niet iemand, een man, achter me aankwam.
Eenmaal op de middelbare school groeide het lijstje met regels dat ik in m’n achterhoofd paraat had. Straten die je maar beter kon vermijden in het donker. Schoolgenoten waar je met een grote boog omheen moest lopen. Je omdraaien als de mannelijke gymdocent door de meisjeskleedkamer liep als we ons aan het omkleden was, zodat ‘ie zo min mogelijk kon waarnemen. Als ik al een keer naar de plaatselijke discotheek ging (het is nooit mijn favoriete omgeving geweest, maar liet me een paar keer verleiden door klasgenoten) mocht ik zo laat thuiskomen als ik wilde, zolang ik maar niet alleen naar huis zou fietsen. Als er geen fietsmaatje meer was, dan moest ik naar huis bellen, zodat mijn vader midden in de nacht mij op kon halen. Alle meisjes die ik kende hadden een soortgelijke afspraak met hun ouders.
In de discotheek leerde ik ook al snel bepaalde looproutes te vermijden. Zo was er een gangpad met nauwelijks ruimte tussen de bar en de muur om de dansvloer. Veel jongens en mannen zaten met de rug naar de bar, met de benen wijd, op een kruk te kijken naar de dansvloer. Het gangpad werd daardoor zo krap dat je langs hun benen moest schuren om van de ene naar de andere kant te komen. De keuze was met de billen langs de knieën schuren, of een enorm omweg maken. Denk maar niet dat die mannen ruimte voor je maakten.
Nog zo’n regel: ga niet alleen naar de WC. Ik ontdekte dat samen naar de WC gaan, zelfs om de beurt in hetzelfde hokje gaan plassen, volstrekt normaal gedrag was onder jonge vrouwen. Alles om maar te voorkomen dat er ongewenst een man je uit het zicht van anderen kan overmeesteren en de verschrikkelijkste dingen met je doet.
Op de fiets van de schermtraining naar huis, vrijdagavond laat, was ik altijd nerveus. Dat was namelijk een moment waarop ik alleen naar huis fietste. Met een enorme schermtas op de schouder viel ik op en was ik minder wendbaar. Een aantal jaren heb ik ‘s ochtends een krantenwijk gefietst. De helft van het jaar was dat redelijk te doen, de donkere helft van het jaar daarentegen vond ik het elke ochtend weer spannend om dat hele eind langs het meertje naar het industrieterrein te fietsen om twee exemplaren van het financiële dagblad te bezorgen bij twee fabrieken. Ik kon immers niet meer goed zien of er iemand zich in de struiken tussen het zandpad en het water verstopte. En een industrieterrein in de hele vroege, donkere ochtend, wanneer er nog geen medewerkers zijn, lijkt mij nu nog steeds een zeer onveilige plek om te fietsen voor een vrouw alleen.
Eenmaal student voelde ik me genoodzaakt iemand bereid te vinden me van de studentenkroeg naar huis te brengen. Ik was als enige van mijn huisgenoten lid van de studentenvereniging en ik had geen maatjes in de buurt wonen. Als spaarzame vrouw in een stad vol mannelijke studenten werd ik gelukkig gekoesterd, er was meestal wel iemand bereid een stukje om te fietsen, maar ik moest het wel elke avond opnieuw regelen. Vooraf (en soms ook nog aan de deur) moest ik, dan expliciet vermelden dat er geen fysieke beloning tegenover stond. De avonden dat ik geen zin had om iemand te vragen, fietste ik met bonzend hart alleen naar huis.
Op een incident met een overenthousiaste bouvier op dat zandpad van m’n krantenwijk gebeurde er nooit iets. Niet in het dorp waar ik opgroeide, noch in de stad waar ik vervolgens nog twintig jaar zou wonen. De angst dat ik slachtoffer zou worden van iets ergs was er echter altijd. Bizar eigenlijk. Die angsten hebben gevolgen voor hoe je je beweegt in de wereld. Het maakt je van jongs af aan afhankelijk van anderen, jongens en mannen. Het maakt dat je niet onbevangen door de publieke ruimte stapt. Ik moet ineens denken aan een scene uit Sex Education (s2,e7). Een aantal van de meiden kregen voor straf een opdracht om te bedenken wat vrouwen met elkaar verbindt. Na lang zoeken kwamen ze er achter dat er maar een overeenkomst was tussen hen: lastige mannen.
En ja, ik heb ook wel eens een vreemd moment meegemaakt door het gedrag van een man. Toen ik in Lucca, Italië zat te lezen aan een picknick tafel op de stadsmuur, alleen. Een oude kerel kwam een praatje met me maken en binnen een paar minuten pakte hij z’n camera tevoorschijn om ongewenst een foto van mij te maken. Mijn nee betekende niets voor hem. Een heel onschuldig voorbeeld van grensoverschrijdend gedrag door een man, maar nog dagenlang heb ik mij ongemakkelijk gevoeld en ging ik niet meer alleen ergens in de stad zitten lezen.
Vrouw zijn, of geen vrouw zijn, dat is de vraag.
Solnit beschrijft in het deel De Grote Verdwijntruc hoe zij er alles aan deed om zo onzichtbaar mogelijk te maken. Niet opvallen, geen aandacht trekken, geen ruimte innemen. Dan heb je de grootste kans dat je niet gezien wordt en dus geen slachtoffer wordt. Wat ze beschrijft, fysiek proberen te verdwijnen uit de wereld, niet op willen vallen, is dat niet precies wat ik ook heb gedaan? Het is namelijk geen toeval dat ik geen last heb gehad van mannen in mijn leven.
Dat incident in Lucca was toen ik al ver in de dertig was. Ik was fysiek aan het herstellen van een rotperiode waarin ik probeerde zwanger te worden, eindelijk zwanger was, maar moest besluiten de zwangerschap af te breken. Samen met mijn man laafde ik me een aantal onbekommerde weken aan al het goede van een Italiaanse stad: wijnbarretjes, trattoria’s, antipasti en pizza’s. Hoogzomer was het, constante temperaturen van hoog in de dertig, dus ik droeg luchtige jurkjes, elegante leren sandalen, m’n blonde haar tot op m’n schouders. Zo vrouwelijk zoals ik door Lucca stapte was ik nog nooit geweest. Als kind wilde ik namelijk helemaal geen meisje zijn.
Al vanaf heel jonge leeftijd wilde ik op geen enkele manier laten zien dat ik een meisje was. Jurken kwamen niet meer in mijn kledingkast vanaf het moment dat ik besefte dat alleen meisjes jurken droegen. Dit tot groot verdriet van met name mijn moeder die een ander verwachtingspatroon had bij het krijgen van een dochter na twee zoons. Ik droeg liever de truien van mijn vijf jaar oudere broer. Roze, glitter en (getver!) bloemenpatronen kwamen er bij mij niet in. Al heel jong wilde ik een piemel, want dat staand plassen was toch echt een uitkomst als je weer eens op een heel vies toilet moest gaan zitten om te plassen. Toen ik voor het eerst naar de kapper mocht van mijn moeder (tot dan toe hanteerde zij zelf de schaar), zocht ik in een boek met modellen een kort jongensmodel uit.
Waar de meeste meisjes in mijn klas mee bezig waren, had geen overlap met mijn interesses. Ik heb me nooit bekommerd om boybands, best een ding in de jaren negentig. Paarden, waar mijn beste vriendin mee bezig was, vond ik doodeng. Op geen enkele manier paste ik in het aan mij voorgespiegelde sjabloon meisje. Op de basisschool was een van de terugkerende vragen aan mij of ik een jongen of een meisje was. Ik was een kind geworden dat niet toe te wijzen aan het hokje meisje, of het hokje jongen. Dat was verwarrend voor anderen.
Maar waarom deed ik dat? Waarom verborg ik mezelf in slobbertruien? Hield ik m’n haar kort? Misschien dacht ik als achtjarige wel dat ik liever een jongen was geweest, toch denk ik niet dat ik worstelde met wat we nu genderdysforie zouden noemen. Het ging mij niet om een jongetje willen zijn, ik wilde vooral geen meisje zijn. Maar waarom dan niet?
Het is al lang geleden dat ik kind was. Het is daarom lastig terug te kijken zonder je blik te laten kleuren met de kennis van nu. Toch durf ik wel een aantal invloeden te benoemen die mijn gedrag waarschijnlijk stuurden.
Om te beginnen was mijn moeder niet een vrouw volgens het sjabloon zoals háár vader het graag had gezien. Dat kwam met onzekerheden. Ze was kort, had niet een prachtig bos haar, zat vol met sproeten. Veel vrouwelijke kleding paste niet bij haar lichaam. Elke broek die ze kocht moest eerst ingekort worden. Hakken en make-up droeg ze bij hoge uitzondering. Een spijkerbroek dragen was bovendien voor haar generatie een teken van vrouwelijke bevrijding. Ze was een leidster bij Scouting. Daar was ze helemaal op haar plek. Praktisch en degelijk. Als je moeder niet in het plaatje elegante, opgetutte vrouw past, dan is de kans redelijk groot dat je als dochter daar ook niet in past.
Ik had al heel snel in de gaten dat meisjes de slechte deal hadden in het leven. Meisjes moesten elke maand bloeden, meisjes (vrouwen) moesten uiteindelijk baby’s dragen en baren. Het leek mij al heel jong oervervelend (elke maand ongesteld zijn) en was er doodsbang voor (een kind baren). Toen ik opgroeide was er geen enkel aspect aan het vrouw zijn dat me aantrekkelijk leek. Misschien pikte ik tussen de regels door meer dingen op die mijn overtuiging voedden dat jongens het makkelijker hadden dan meisjes.
Dan had ik ook twee (veel) oudere broers, waar ik tegenop keek. Zij konden en mochten al zoveel meer dan ik. Het liefst leek ik op hen, vooral op mijn jongste broer die vijf jaar ouder was dan ik. Misschien komt het door deze gezinssamenstelling, misschien spelen andere factoren ook een rol, maar de omgang met jongens vond ik ook veel makkelijker. In de onderbouw van de basisschool was mijn beste maatje een jongen. We woonden vlak bij elkaar, liepen hand in hand naar school (wat door anderen altijd werd geïnterpreteerd als verkering) en speelden na schooltijd vaak met elkaar. In de hogere klassen bekoelde onze vriendschap. Hij maakte andere vrienden en had niet meer zoveel behoefte om met mij op te trekken.
Richting het eind van de basisschool veranderde er wel wat. Ik liet bijvoorbeeld voor het eerst m’n haar langer groeien. Dat werd door klasgenoten sceptisch ontvangen. Toen ik voor de schoolfotograaf een eerste poging deed een staartje in te doen, werd ik uitgelachen door een klasgenoot, een jongen, die schamperde: “Dat zie je toch niet op de foto.” Het is veelzeggend dat ik me zo’n opmerking 35 jaar later nog kan herinneren.
Op de middelbare school had ik de eerste jaren verschillende vriendinnen waar ik mee optrok, maar de vriendschappen bleven niet. Onze interesses overlapten meestal niet. Terwijl ik schermde bij een hele kleine club, ontmoetten klasgenoten elkaar bij de volleybalclub. Veel meiden in mijn klas woonden in een ander dorp en hadden daar vriendinnen. Ik speelde hobo in verschillende harmonieorkesten, een heel klein wereldje waar de gemiddelde inwoner van mijn streek niets mee had. Een muziekinstrument bespelen werd als elitair gezien. Klasgenoten luisterden naar Nirvana, Guns ’n Roses, Take That. Mijn muzikale ontwikkeling werd gevormd door Leonard Bernstein, Mozart, Puccini en Johan de Meij.
Het gedrag van meisjes bij elkaar vond ik ook niet aantrekkelijk. De kliekjesvorming, de roddelpraat, allemaal verschrikkelijk als je zelf op geen enkel moment deel mag uitmaken van zo’n groepje. Ik was een diepe denker, had veel behoefte aan alleen zijn en verdween het liefst in boeken. Als enige meisje van mijn jaar koos ik bètavakken voor mijn eindexamen. Ik leek weinig op de meisjes in de verschillende klassen waar ik deel van uit maakte. Ik had de hoge kuiven, de Levi’s en de interesses niet die zij hadden. De enige groep waar ik nog een beetje herkenning had was tussen mijn mede bètascholieren, allemaal jongens, die zich ook niet veel aantrokken van modegrillen.
Ik was uiteindelijk onvrijwillig een eenling geworden tussen de sociale groepen op school, in het dorp. In mijn zoektocht naar aansluiting bleef ik tussen jonge vrouw en jonge man inhangen met m’n gedrag en uiterlijk. Met soms wat langer haar, en dan toch maar weer kort. Identiteitsloos. ongrijpbaar, onzichtbaar als vrouw. Het was mijn strategie om te kunnen overleven op de school en in de streek waar ik mijn jeugd moest doorbrengen.
Was het vrouw zijn of intelligent zijn wat ik moest verstoppen?
Die streek waar ik opgroeide, heeft ook veel invloed gehad op mijn ontwikkeling. Want was het vrouw zijn dat ik moest verbergen? Of mocht ik niet laten merken dat ik slim was? Of was het de combinatie van beide die maakte dat ik me verstopte?
Vooropgesteld, als kind vond ik mezelf helemaal niet slim. Mijn twee beste vrienden op de basisschool haalden betere cijfers dan ik, met minder inspanning. Pas veel later realiseerde ik me dat een van hen een jaar ouder was dan ik, wat nogal een verschil maakt in je mentale rijpheid. Mijn vijf jaar oudere broer was ook veel slimmer dan ik, vond ik. Hij bouwde de meest fantastische dingen van Lego, zonder instructieboekje. Ik kwam niet veel verder dan half afgebouwde huisjes, want dan waren de blokjes van de juiste kleur op. Ik haalde de hoogste score op de CITO-toets (550), maar kreeg daarbij een havo/vwo-advies. Het hoofd van de school, mijn leraar in groep 8, verwachtte waarschijnlijk dat vwo te uitdagend voor me was. Dat mijn broers op het vwo lage onvoldoendes haalden voor Engels, waar ik probleemloos ruime voldoendes voor haalde, leverde nooit een moment van twijfel aan hun intelligentie. Dat ik met veel moeite zesjes haalde voor natuurkunde en wiskunde B, vakken waar mijn jongere broer makkelijk voldoendes voor haalde, betekende dat ik niet zo slim was. Over het gebrekkig aantal uren dat ik besteedde aan huiswerk, of de natuurkundedocent die niet goed lesgaf, ging het thuis niet.
In 2016 ging De Hokjesman, oftewel programmamaker Michael Schaap, op bezoek bij de Drentenaren. Toen ik deze aflevering zag, lang nadat ik uit mijn geboortestreek vertrokken was, schrok ik van de herkenning. Bij een specifieke scene in die aflevering kreeg ik zelfs tranen in m’n ogen (vanaf ongeveer 17:15). Michael Schaap zit aan tafel met drie mensen en zegt tegen een van zijn gasten dat hij met een intellectueel aan tafel zit. “Dat heb ik lang niet hardop durven zeggen”, is het antwoord daarop. De man werd “nagescholden” als hij naar de HBS fietste: “Hogere Bulten Stront”. Je verbeeldt je veel te veel als je naar de hogere school gaat. Je bent dan een ‘snakkerd’, een opschepper. Je moet vooral niet laten merken dat je ergens geld aan uitgeeft. Complimenten uitdelen is geen onderdeel van het sociale verkeer en als intellectueel pas je je aan. Je gaat plat praten en noemt vooral niet dat je een titel als doctor hebt. Dan word je direct in een hoekje geplaatst. Die van de intellectueel. “En daar wil ik absoluut niet zijn”, laat een andere, gepromoveerde, tafelgast weten.
Ik groeide op in een Gronings dorp ingeklemd tussen Drente en Duitsland. Wat zij beschreven aan die tafel, dat was ook mijn jeugd. Dit gesprek maakte mij voor het eerst in mijn leven duidelijk dat het echt zo erg was als ik altijd gevoeld had. Ik had overduidelijk ook een ander denkniveau en interesses dan de gemiddelde streekgenoot, maar om je staande te kunnen houden tussen de groep ‘normale’ mensen moest je dat vooral niet laten blijken. Je zou meteen buiten de groep staan. Maar als mens willen we niets liever dan deel uitmaken van de groep. In een omgeving opgroeien waar je verre van gemiddeld bent, ben je gedoemd je te overstrekken om er nog bij te mogen horen.
Dat aanpassen bleek niet één van mijn talenten. Waar mijn beste, ook zo’n slimme, vriend op de basisschool ging voetballen, waardoor er voor hem meer overlap ontstond met andere klasgenoten, werd ik met al mijn bijzondere hobbies meer en meer een buitenbeentje. Mijn beste vriendin stond veel steviger in haar schoenen en trok volledig haar eigen plan. Ik was te onzeker in de basis om schijt te hebben aan iedereen.
Er werd me één reddingsboei toegegooid: het Drents Jeugdorkest. Ik kon goed hobo spelen, en mocht op mijn zestiende, ondanks dat ik officieel in de provincie Groningen woonde, voorspelen voor een plek in het orkest. Volgens mij speelde ik welgeteld drie maten, toen was ik aangenomen als 1e hoboïst. Ik kwam daarmee voor het eerst terecht in een groep waar ik me thuis voelde. Waar ik mocht genieten van muziek maken. Waar naar het vwo gaan net zo gewoon was als naar de mavo gaan. Waar ik weekenden lang repeteerde en lol maakte. Waar ik een nacht arm in arm lag met een jongen, gewoon omdat het fijn was. Waar andere meiden verbinding met mij zochten. Waar ik mocht zijn hoe ik was. Waar ik werd gezien. Waar iedereen werd gezien.
Buiten de uren die ik met het DJO doorbracht hield ik mij op de vlakte, wachtend op betere tijden. Zorgde ik ervoor dat ik niet te veel meer opviel. Paste ik me aan. Bleef ik maar een beetje lijken op de bètajongens. Want aan wie kon ik mij anders spiegelen?
Als je op niemand om je heen lijkt, hoe weet je dan wie je bent?
Goede vraag, aan wie kon ik me eigenlijk spiegelen? Had ik rolmodellen in mijn jeugd? Kende ik vrouwen die intelligent waren? Die geïnteresseerd waren in literatuur of techniek? Die leiding gaven? Als ik nu terugdenk aan de jaren waarin ik opgroeide moet ik een treurige conclusie trekken: die rolmodellen had ik nauwelijks.
Mijn moeder was leidinggevende in een bibliotheek, maar heeft zichzelf altijd verteld dat ze niet zo veel waard was. Ze had “maar MMS” gedaan, en was niet het mooie meisje waar haar vader mee kon pronken. Onbedoeld heeft ze veel van haar onzekerheden doorgegeven aan mij. Toen ik bijvoorbeeld in 3 vwo alleen maar onvoldoendes haalde, moest ik kiezen. Blijven zitten of naar havo 4 met een heel ander vakkenpakket dan ik leuk vond. Mijn moeder bleef maar benadrukken dat havo en daarna een opleiding aan het HBO doen ook prima was. Goed bedoeld advies, maar alles binnenin mij schreeuwde dat ik thuishoorde op de universiteit. Zij zag mij als een doener, ik wist dat ik een denker was. Ik koos uiteindelijk voor blijven zitten. Daarmee hield ik de optie open een technische studie te doen en kon ik na m’n examen wel meteen door naar de universiteit. Ironisch genoeg vind ik het nog steeds moeilijk om dit op te schrijven, want het blijft een on-Groningse arrogante houding om jezelf geschikt te vinden voor de universiteit.
De moeders van mijn klasgenoten werkten meestal niet. Dat mijn moeder werkte was een uitzondering. De enige andere moeder die ik kende en ook werkte, deed dat in de huisartsenpraktijk van haar man.
Mijn docenten waren vanaf mijn achtste hoofdzakelijk man, ook op de middelbare school. In al die jaren op school heb ik denk ik 6 vrouwelijke docenten gehad. De eerste drie jaar van de basisschool (inclusief de kleuterklas) en drie vakken op de middelbare school. De rest van de docenten waren mannen en niet altijd van het meest inspirerende type mens. De bètavakken werden bijvoorbeeld verzorgd door type cynisch, vijftig plus, slecht gekleed.
De meeste verhalen die ik interessant vond hadden jongens in de hoofdrol en waren hoofdzakelijk van de hand van mannelijke schrijvers. Vrouwelijke wetenschappers? Ik kende ze niet. Verering van vrouwelijke kunstenaars? Nope. Matisse en Picasso waren de helden in mijn huishouden. Dirigenten van de orkesten waarin ik speelde? Mannen. Voor Nederlands las ik Mulisch, Hermans, Buch. Voor Engels Orwell, Salinger, Scott Fitzgerald. De geschiedenislessen gingen over Napoleon, over tsaren. Vrouwen kwamen alleen in een bijrol aan de orde. Het was de mannelijke blik die mij vertelde wat te leren, wat belangrijk was, op welke manier je van techniek hoorde te houden. In een tijd waarin internet niet bestond, was er in een klein dorp aan de rand van het land geen ontsnappen aan de dominantie van de mannelijke blik.
Zo terugkijkend begrijp ik steeds beter waarom ik me op school probeerde te verschuilen tussen de jongens voor wie het allicht nog acceptabel was intellectuele ambities te hebben. Het was mijn overlevingsstrategie om in ieder geval nog ergens bij te kunnen horen, hoe los zand deze kleine groep ook was.
Ik vraag me inmiddels ook af of er andere meiden in mijn klas zich net zo goed verscholen hielden, maar een andere overlevingsstrategie kozen. Een aantal meiden bij mij in de vwo-klassen scoorden structureel hoger op de proefwerken van Wiskunde A dan ik. Toch kozen zij het door meisjes veelgekozen pad van de alfavakken en gingen studies als Rechten of Verpleegkunde doen. Op het oog veilige keuzes voor vrouwen. Waren er meiden bij die zich intellectueel aanpasten aan het gemiddelde niveau van hun vriendengroep, zoals hoogbegaafde meisjes neigen te doen? Misschien wilden een aantal van hen wel andere keuzes maken, maar was hun overlevingsstrategie blijven lijken op de gemiddelde meisjes waar zij graag mee omgingen.
Hoe graag ik ook wilde opgaan in de groep jongens, er echt bij horen was onmogelijk. Zij behoorden op natuurlijke wijze tot die groep, ik moest me op allerlei vlakken aanpassen en tegelijkertijd afzijdig houden. Dat ik een slechte dag had omdat ik ongesteld was, hield ik verborgen voor de jongens. Ik had angsten voor hun soortgenoten waar zij geen weet van hadden. Ook bij de schermvereniging waar ik vanaf mijn zevende lid van was, vertrokken de meisjes en bleef ik als enige meisje over tussen een aantal puberende jongens. Ik lachte dus maar mee met de vrouwonvriendelijke grappen die ze maakten, want dat is nu eenmaal hoe de jongens onderling ouwehoerden. Meelachen, of nog vrouwonvriendelijkere grappen maken, was ook een manier om als enige meisje veilig te blijven tussen de jongens. Door te lijken op de jongens werd ik niet als lustobject gezien, niet aangevallen of lastiggevallen.
Ook op de universiteit heb ik lang volgehouden om op te gaan in de mannelijke groep. Eind jaren negentig begon ik met studeren aan de Universiteit Twente. Toen ik daar aan een van de weinige niet-technische opleidingen begon was de overgrote meerderheid van de studenten man. Mijn studentenhuis werd bewoond door vijf mannen en twee vrouwen. Heel lief hadden de mannelijke huisgenoten bedacht dat het verstandig was twee vrouwen tegelijkertijd aan te nemen als huisgenoot toen er twee kamers beschikbaar kwamen. Het andere meisje en ik hebben nauwelijks contact gehad, ik trok op met de mannen.
Ik voelde me thuis bij de studentenvereniging waar ik lid van werd. Zoveel mannen om mee te ouwehoeren en dronken mee te worden, waarmee je enigszins aangeschoten toch een poging deed inhoudelijke gesprekken te voeren, die het geen bal interesseerden of je het juiste merk spijkerbroek droeg. De twee damesdisputen van de vereniging hebben mij nooit gevraagd om lid te worden. Toen vond ik het behoorlijk pijnlijk, maar nu begrijp ik dat ze haarfijn aanvoelden dat ik niet tussen een groep vrouwen paste en liever ‘one of the guys’ was.
Dat ‘one of the guys’ zijn, kostte mij wel wat. Het maakte me eenzaam. Ik paste mezelf op zoveel vlakken aan dat ik mezelf niet meer was. Een echte verbinding aangaan met een ander kon ik daardoor helemaal niet meer, omdat de ander niet meer kon zien wie ik was. De ander zag alleen het karakter dat ik acteerde. Zusterschap heb ik daardoor nooit gekend en tot de broederschap kon ik niet toetreden. Toen ik opgroeide, vond ik dat normaal, prettig en veilig zelfs. Nu besef ik me welke invloed dat heeft gehad voor mijn persoonlijke ontwikkeling. Mijn wezenlijke ik, een intelligente, muzikale, analyserende en gevoelige vrouw, was in de loop van de tijd vervaagd. Alsof ik steeds verder uitgegumd was en het enige wat van mij resteerde de vage contouren in het papier waren. Vriendschappen voor het leven sluiten tijdens mijn studentenperiode lukte me niet, want ik had me inmiddels zoveel aangepast dat ik onzichtbaar was geworden voor de ander. Hoe kan een ander een relatie met jou aangaan als je niet zichtbaar bent?
Jezelf weer zichtbaar maken
Doordat Solnit de nadruk in haar persoonlijke verhaal legde op haar vrouwenlichaam en welke gevolgen ze daarvan heeft ervaren, werd me duidelijk dat dit net zo goed voor mij geldt. Ik ben als meisje geboren en dat had ook voor mij gevolgen, juist omdat ik niet bij de meisjes wilde hoorde. Er waren verwachtingspatronen bij het sjabloon meisje, thuis en op school, en omdat ik niet wilde passen in dat sjabloon kon ik aan veel verwachtingen niet voldoen. Dan was ik ook nog eens slimmer dan gemiddeld. Het zou een prachtig talent moeten zijn om te ontwikkelen, maar ik groeide op in een omgeving waar slim zijn verdacht werd gemaakt. Door gebrek aan zelfvertrouwen heb ik vervolgens mijzelf op allerlei manieren aangepast, uitgegumd, om zo min mogelijk frictie te veroorzaken in de omgang met de mensen waar ik dagelijks bij in de buurt was. Toen ik uiteindelijk ook niet kon voldoen aan bepaalde verwachtingen bij de studentenvereniging brak ik. Ik was oververmoeid geraakt, mezelf kwijtgeraakt en kreeg op m’n 22e een depressie.
Karakters die in films mentaal instorten, gaan in therapie, of luchten hun hart bij vrienden, en komen in een paar gesprekken tot het inzicht wie ze nou echt zijn. Ze leven daarna het leven dat ze altijd al hadden gewild. Was het maar zo simpel. Twintig jaar verder en ik ben nog steeds aan het zoeken wie ik ben. Nog elke dag verstop ik me liever dan dat ik mezelf zichtbaar maak. Patronen die ik mezelf aan heb geleerd in mijn jeugd blijken heel hardnekkig af te leren.
In de jaren sinds ik depressief was, deed ik wel ontdekkingen die me veel meer inzicht gaven in mezelf dan mijn eerste therapeut in twee jaar gesprekken met mij voeren wist te bereiken. Zo las ik op m’n dertigste voor het eerst over hooggevoeligheid in het boek van Elaine Aron. Het was een openbaring voor me. Heel veel dingen die ze beschreef, golden ook voor mij. Dat verklaarde ineens waarom ik liever niet naar de discotheek ging op zaterdag, ik zo vermoeid was na een dag school, liever alleen op bed ging liggen om een boek te lezen, kroegavonden soms vroegtijdig afbrak. De herrie, de geuren, alles om je heen zien en achteraf analyseren, dat kost veel energie. Dat de meeste mensen daar geen last van hadden, werd me toen pas duidelijk. Dan was ik in mijn jeugd ook nog zo overtuigd geraakt van het feit dat ik niet slim was, dat ik me heel laat pas realiseerde dat het geen toeval is dat ik me graag omring met slimme mensen. Soort zoekt soort, zal ik maar zeggen.
Een half jaar voor mijn depressie zich aandiende, op de kroegvloer van de studentenvereniging, ontmoette ik een man die mij ondanks mijn toneelspel wel waarnam. Die zich niet liet afleiden door mijn jongensachtige voorkomen, met een blauwe blazer, ruimzittende broek en sigaar tussen m’n vingers. In de veilige haven die wij met z’n tweeën creëerden voor onszelf (hij had dat net zo hard nodig als ik), kon ik herstellen van de depressie (waar hij ook nog herstellende van was). Ik liet m’n haar weer lang groeien en knipte het niet meer af. Kocht ook wel eens een jurkje. Durfde bij de Douglas voor het eerst make-up aan te schaffen (hoewel het dragen ervan nog steeds uitzonderlijk is). Ik besloot zelfs dat ik toch wel kinderen wilde.
Tussen toen en nu veranderde ik veel en bleef er ook veel hetzelfde
Ondanks alle stappen die ik al gezet heb, vind ik het nog steeds moeilijk om ruimte in te nemen. Mijn reflex is nog altijd om me te schikken naar de ruimte die anderen voor mij overlaten en me te laten kleuren door de groep om me heen. Dat maakt mij vaak een passieve actor in mijn eigen leven. Er zelf richting aan geven vind ik vaak een onuitvoerbare opgave, want zonder kompas in mijn achterzak heb ik geen idee in welke richting ik moet sturen. Dat heeft als gevolg dat ik regelmatig gefrustreerd terugkijk op de jaren die waren en soms moet rouwen om het gedroomde leven dat ik nooit ben gaan leven.
Ik ben nog steeds een ster in mezelf aanpassen aan de omgeving. Dat is een fantastische vaardigheid voor de zelfstandig ondernemer die van project naar project springt, in totaal verschillende omgevingen. Ik ga op in de omgeving van de klant, zodat collega’s verbaasd zijn als ik vertel dat ik niet in loondienst ben, maar ingehuurd ZZP-er. Dat aanpassen kost echter wel wat. Mijn eigen energie. In mijn verlangen op te gaan in weer een nieuwe groep, spendeer ik zoveel energie aan het afstemmen op de kleur van de groep dat ik mijn eigen kleuren telkens opnieuw overschilder. Het voelt ook vaak alsof er nog steeds oneindig veel maatschappelijk verwachtingen zijn bij mijn verschijning waar ik nog steeds niet aan kan voldoen. Verwachtingen waardoor het kan gebeuren dat een mannelijke collega mij vaderlijk ‘meisje’ noemde.
Ik wilde nooit een meisje zijn. Was bang om een vrouw te worden. Feit is dat ik er wel een was en ben. Toen ik studeerde, rond de millenniumwisseling, dacht ik dat we wel klaar waren met de emancipatie. Wij vrouwen mochten immers zelf de pil vragen bij de huisarts, condooms kopen, morning-afterpillen regelen, samenwonen zonder te trouwen of juist met een vrouw trouwen. Als slimme meiden waren we op onze toekomst voorbereid en kozen we voor techniek. Dat vrouwen ondertussen nog steeds tweede viool spelen aan de bestuurstafels, zich lang niet altijd thuis voelen bij technische bedrijven en nog steeds veelvuldig aangerand, verkracht en door (ex)partners vermoord worden bleef lang buiten mijn blikveld. Niet meer.
Dat ik een paar weken geleden Solnit’s boek kocht in een boekhandel in Groningen is geen toeval. Een boek dat ik veel eerder las, Invisible Women van Caroline Criado Perez, was voor mij namelijk een keerpunt. In dat boek beschrijft Criado Perez pagina na pagina hoe het vrouwenlichaam stelselmatig buiten beschouwing werd gelaten bij allerlei onderzoeken. Omdat het zo ingewikkeld is met al die hormonen die variëren in een maand. Omdat onderzoekers niet bedenken dat een vrouwenlichaam kleiner en lichter is. De consequenties zijn keihard. Vrouwen hebben gemiddeld meer letsel hebben bij auto-ongelukken, omdat de testdummies waren gemodelleerd naar de grotere en zwaardere standaard man. Vrouwen overlijden meer aan hartaanvallen, omdat alleen de symptomen van de standaard man bekend zijn bij een breed publiek én artsen. Dat nu meer mensen en artsen zich bewust zijn dat vrouwen hele andere symptomen bij hartfalen hebben, is dankzij een volhardende Nederlandse vrouwelijke cardioloog.
Sinds het lezen van Invisible Women, ging ik me bewuster verhouden tot mijn vrouw zijn. Ik werd nieuwsgieriger naar de verhalen van vrouwen en kocht bewust boeken door vrouwen geschreven, zoals het boek van Solnit. Ik deed een serie interviews om vrouwen als professional aan het woord te laten. Om te horen welke fascinatie ze hebben met hun vakgebied, wat voor weerstand ze tegengekomen zijn in hun carrière, hoe ze dat oplosten. Het deed me goed om vrouwen te bevragen die leidinggevende rollen vervullen, soms in een technische organisatie. Ik was ontroerd om te horen hoe iemand weer opkrabbelde na plotseling ontslagen te worden, omdat een ambitieuze jonge vrouw te bedreigend was.
Ik maak nu pas kennis met de rolmodellen die ik in mijn jeugd graag ontmoet had. Het zijn verhalen waar ik me als kind, als puber, aan had kunnen spiegelen, maar die nooit met mij gedeeld zijn. Nooit hoorde ik over sterke, intelligente vrouwen. In tegendeel, ik hoorde vooral over vrouwen die niet goed genoeg waren. Mijn moeder had immers “maar MMS” gedaan. Juffen waren alleen geschikt voor de laagste klassen. Mijn hobolerares was maar een warhoofd. De werkelijkheid was dat mijn moeder jarenlang leiding gaf in een bibliotheek, de juffen in de onderbouw de fundamenten legden van het lezen, schrijven en rekenen waar de mannelijke docenten op door konden bouwen en mijn hobolerares had haar eigen lesmethode ontwikkeld en gaf mij zo goed les dat ik ook bij het DJO kon gaan spelen. Welk verhaal vertel je?
Waarom kwam Virginia Woolf niet voorbij in de Engelse les? Of de gedichten van Sylvia Plath? En waarom onthield ik de naam Aletta Jacobs pas toen ik al lang van school was? Waarom werd ik wel verplicht boeken te lezen van voor 1900, maar niet verplicht boeken van vrouwen te lezen bij de lessen Nederlands, juist omdat vrouwelijke auteurs in de minderheid waren? Ik kan me werkelijk geen verhaal over of van een vrouwelijke wetenschapper, kunstenaar, schrijver of wereldverbeteraar herinneren tijdens mijn hele schoolperiode.
In een dunbevolkte uithoek van het land waar internet nog niet bestond en zelfs kabeltelevisie nog aangelegd moest worden, geschoold door mannelijke docenten, was er weinig kans om me te omringen met vrouwelijke rolmodellen. Ik heb dus iets in te halen. In de afgelopen zeven jaar omring ik mezelf bewust, misschien zelfs overdreven veel, met de stem van vrouwelijke intellectuelen, kunstenaars, professionals, schrijvers, techneuten. Ik ben nu namelijk moeder van een dochter en wat merk ik? De Nederlandse blik op de vrouw is nog steeds gericht op de verzorgende moederrol en te weinig op al die andere rollen die vrouwen vervullen. Ook dat is een belangrijke drijfveer achter mijn podcast ‘ervaring geen bezwaar‘.
Mijn dochter groeit op in een totaal ander omgeving dan ik. De wijk waar ze sinds haar 1e verjaardag woont, vergt twee significante salarissen om een huis te kunnen kopen. Daardoor wonen er bovengemiddeld veel academisch opgeleiden en zijn er meer slimme kinderen in haar klas dan gemiddeld. Voor die kinderen, zoals mijn dochter, zijn speciale lesprogramma’s ontwikkeld. Slimheid wordt gezien en omarmd op haar school. De leerkrachten op de basisschool zijn nu bijna allemaal vrouw, ook in de bovenbouw, ook de leidinggevenden. De bieb staat vol met jeugdliteratuur geschreven door vrouwen. Op het internet kan ze zich verdiepen in de levens van Jacobs, Groeneweg, Van Schurman en Drucker. Een superslim meisje bracht op haar zestiende een wereldwijde beweging op gang.
Toch merkte ik bij het voorlezen aan mijn dochter dat ook verhalen van nu doorspekt zijn met sjablonen van vroeger. De jongens zijn de slimme oplossers, de meisjes staan aan de zijlijn. Gelukkig zijn er inmiddels ook genoeg verhalen te vinden, op het web, in filmpjes, in boeken, waar die sjablonen anders zijn, maar ik ben er alert op dat mijn dochter deze verhalen daadwerkelijk hoort en leest. Dat ze rolmodellen heeft die wel op haar lijken. Dat ze ingeprent krijgt dat ze de leiding mag nemen. Dat ze slim is en dat hardop mag zeggen. Dat ze ruimte in mag nemen in de groepen waar ze dagelijks in verblijft, en dat ze die mag bevechten wanneer anderen die ruimte in willen perken.
Tegelijkertijd zal ik haar alert moeten maken op de groepsdynamiek van de maatschappij waar ze in opgroeit. Dat die maatschappij niet altijd even goed zorgt voor haar als vrouw. De realiteit is namelijk dat ook zij te maken zal krijgen met jongens en mannen, meisjes en vrouwen, die iets van haar gaan verwachten, maar waar zij niet aan hoeft te voldoen. Als ouder kan ik alleen maar m’n best doen dat ze genoeg zelfvertrouwen houdt om haar eigen stuur vast te blijven houden en haar eigen koers blijft varen, zoals ik mijn beste vriendin van de basisschool dat zag doen. Dat ze zichtbaar blijft en zich niet gaandeweg laat vervagen door wat anderen van haar verwachten. Dat ze niet hoeft terug te deinzen voor anderen, zonder terughoudendheid haar plek in het gesprek inneemt en gebrek aan vrouwelijk perspectief in de geschiedenisles aan de kaak blijft stellen. Er is namelijk al een hoop veranderd, maar klaar met de emancipatie zijn we nog lang niet.
Reacties
-
💬 elmine
Mentions
-
⭐ Ton Zijlstra
Favorites
Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.
Blog en fediverse vriend Frank Meeuwsen had een gek idee […]